De zoenakkoorden
Naast de rechtspraak in eigenlijke zin bestond er in de middeleeuwen en nog later een totaal andere wijze van rechtspleging, die zich in hoofdzaak bezig hield met kwesties inzake doodslag en verwonding. 1)
Over de periode 1463-1639 zijn in Oirschot in totaal 115 zoenakkoorden wegens doodslag bewaard. Vóór 1463 is geen enkel zoenakkoord bewaard, omdat de schepenprotocollen waarin zij geregistreerd werden, bij de brand van de Sint-Petruskerk in 1462 verloren zijn gegaan. Uit de bestudering van het ontstaan van het vrederecht, dat zich in de zoenprocedure geconcretiseerd heeft, zullen we moeten concluderen, dat dit rechtssysteem reeds vele eeuwen daarvoor in Oirschot werd gepraktiseerd.
Wij zullen het ontstaan en de achtergronden der zoenprocedure nagaan aan de hand van het bewerkte Habilitationsschrift van Hartmut Hoffman. 2)
Dat ontstaan moeten we zoeken in de ijzeren eeuw, tussen 900 en 1000, toen het Karolingische rijk uit elkaar gevallen was. De desintegratie van west-Europa was in die tijd sterker dan bij de ineenstorting van het Romeinse rijk. De oude volkswetten, die voor een groot gedeelte in het rechtssysteem van het Romeinse rijk geïntegreerd waren, waren ook van kracht gebleven in het Merovingische en Karolingische rijk, dat geleidelijk aan de plaats van het Romeinse rijk in west-Europa innam. De meeste zaken werden plaatselijk geregeld. Het centrale bestuur stelde zich ten doel het regelen van geschillen en bestraffen van misdaden, die anders tot een vete zouden uitgroeien.
Na de dood van Lodewijk de Vrome was het centrale staatsgezag steeds verder afgebrokkeld. De oude graafschappen functioneerden aanvankelijk nog als hogere bestuursinstanties, maar de plaatselijke vazallen onttrokken zich steeds meer aan de macht der graven en hertogen, hetgeen resulteerde
Mariakerk.in willekeur en onderlinge ruzies, die dikwijls ontaardden in jarenlang durende vete's. Slachtoffer van die anarchie werden vooral de weerlozen: de gewone man (boeren), vrouwen, reizigers, geestelijken en kerkelijke instellingen. 3)
Vooral in Aquitanië (Zuidwest-Frankrijk) hebben bisschoppen getracht aan deze anarchie paal en perk te stellen. Aanvankelijk schijnen de bijeenkomsten van bisschoppen en hogere adel, graven en hertogen, die daartoe werden gehouden, vooral nadruk gelegd te hebben op het ontzien van kerkelijke personen en bezittingen zonder veel resultaat. Geleidelijk ging men meer nadruk leggen op het ontzien van alle weerlozen en zo wist men de massa van het volk te winnen voor een soort volksbeweging. Men betrok de gewone man ook bij 'het concilie', 'concilium' of volksvergadering, waarop een vredesakkoord over de vetes werd aangenomen en al degenen, die deze 'vrede' braken, in de ban werden gedaan. Bekend is nog het concilie van Limoges in 994. Bij zo'n volksvergadering stroomden vele duizenden mensen, zelfs uit verre streken, samen. Zij brachten de relieken van de plaatselijke heiligen mee, waardoor deze heiligen persoonlijk aanwezig werden geacht en daarmee hun kerk, hun stad, of zelfs heel het bisdom, waarvan de heilige niet alleen het symbool was maar ook de hoogste vertegenwoordiger. 4)
Het is verwonderlijk, dat noch Hoffmann noch andere mij bekende auteurs hebben gewezen op de overeenkomst van deze volksbeweging met een soortgelijke beweging, die door Julius Caesar in Gallië (Frankrijk) werd begonnen en die daar lange tijd in zwang bleef. Om de eenheid en saamhorigheid van de pas onderworpen Gallische stammen te versterken, liet Caesar de stamhoofden herhaaldelijk bij elkaar komen in een vergadering, die 'concilium' genoemd werd en die een godsdienstig en bestuurlijk karakter droeg. Het was zijn bedoeling, de bevolking van de provincies te laten samensmelten tot één geheel, om zo een homogeen rijk te vormen. 5) In later tijd werd zo'n concilium of provinciale landdag regelmatig gehouden. Bij die landdag waren de volksstammen niet alleen vertegenwoordigd door hun leiders maar ook door hun tekens: beelden en inscripties. De bedoeling was, om de eenheid te bevorderen en zo een toestand te scheppen van vrede en rust, die door de heerschappij van Rome aan de wereld werd verzekerd, de Pax Romana, die tegen eventuele aanvallen van buiten diende verdedigd te worden. In de latere eeuwen van het Romeinse rijk gingen de bisschoppen hoe langer hoe meer deze taak overnemen. 6) Wanneer we letten op de punten van overeenkomst, lijkt de conclusie voor de hand te liggen, dat de bisschoppen van de tiende eeuw, teruggrijpend op de idee van de Pax Romana, hun taak van enkele eeuwen daarvoor weer hebben opgenomen en op overeenkomstige wijze hebben trachten uit te voeren. Zij konden echter weinig resultaat bereiken zonder medewerking van enig wereldlijk gezag. 7) Waar het gezag van de territoriale vorsten nog krachtig was, wilden deze graag meewerken met de bisschoppen bij het tot stand brengen van deze godsvrede en wisten zij daarvan te profiteren door hun gezag over hun vazallen te versterken. 8) De godsvredebeweging is ontstaan als een practische oplossing voor een moeilijke situatie van werkelijke of dreigende anarchie, die het hoogste resultaat bereikte, wanneer kerkelijk en wereldlijk gezag samenwerkten en gesteund werden door een algemene volksovertuiging. Pas in later tijd is men de practische volksbeweging onder leiding van geestelijk en wereldlijk gezag ideëel gaan onderbouwen. Dit zal gebeurd zijn door rechtsgeleerden maar ook door historici, die de ontwikkelingslijn bespeurden en naar het voorbeeld van de klassieke geschiedschrijvers de ideëen, die zij zagen groeien, in de mond legden van hoofdrolspelers in hun verhaal, zoals Ordericus Vitalis zijn visie op de godsvrede heeft neergelegd in de toespraak van paus Callixtus II op het concilie van Reims in 1119. 9)
Bij alle idealisme van 'de eerste religieuze volksbeweging van de middeleeuwen. 10) verloor men de realiteit niet uit het oog. Men heeft zich nooit ingebeeld, de grote oorlog of de kleine plaatselijke strijd te kunnen uitroeien, maar heeft getracht vooral deze onderlinge strijd van plaatselijke heren in te dammen en de kwalijke gevolgen voor onschuldige buitenstaanders te weren. Bij elke uitbarsting van vijandelijkheden trachtte men tot een 'vredesverdrag' te komen. Door samenwerking van geestelijk en wereldlijk gezag werden de overtreders van deze 'vrede' getroffen door rijks- en kerkban, die echter slechts effect had, indien deze uitsluiting uit de wereldlijke en kerkelijke gemeenschap erkend en gedragen werd door de overgrote meerderheid van de bevolking.
Men heeft zich afgevraagd, of hierdoor een nieuw rechtsinstituut werd geschapen. Voor een nieuw rechtsinstituut in strikte zin lijken geen aanwijzingen aanwezig. Dit was ook niet nodig, zolang samenspel van geestelijk en wereldlijk gezag aanwezig was en werd gedragen door een algemene volksovertuiging.
Sommigen hebben getwijfeld, of de zoenprocedure, zoals die uit de latere middeleeuwen bekend is, wel een uitloper was van deze godsvredebeweging.
Dit is begrijpelijk, omdat men de zoenprocedure alleen kende in de geïnstitutionaliseerde vorm van de steden. Voor de Oirschotse zoenprocedure lijkt die afkomst veel duidelijker, want in de Oirschotse zoenakkoorden is niet alleen geregeld sprake van 'zoen en vrede' en 'op soenbreeck ende vrede¬breeck', maar daar staat de zoenprocedure ook dichter bij haar oorspronkelijke vorm.
Dit was alleen mogelijk in een tamelijk kleine, gesloten en overzichtelijke gemeenschap. Het ligt voor de hand, dat in zich snel uitbreidende, grotere en minder overzichtelijke gemeenschappen door een krachtig gezag de godsvredebeweging gemakkelijk geïnstitutionaliseerd zou worden. We zien dan ook in de zich snel ontwikkelende steden van de late middeleeuwen het instituut van de 'peysmekers', dat is 'vredemakers' verschijnen, een college, dat met publiekrechtelijke autoriteit bij doodslag een 'vredesakkoord' oplegt. Een dergelijk instituut had al een voorloper gehad in de tijd van bisschop Raimundus van Mende in het massif central (1031-1051), waar door de bisschop en de graaf twaalf 'iudiciarii"rechtsprekenden' werden aangewezen, die zouden uitmaken, welke voorwaarden zouden gelden bij een eventueel gesloten vredesakkoord 'constitutio pacis'. 11)
De godsvredebeweging had zich immers vanuit Aquitanië via Bourgondië en Noord-Frankrijk uitgebreid tot Vlaanderen. 12) Ofschoon zij zich in het Duitse rijk niet zo sterk heeft verspreid, omdat ze daar door een sterker centraal wereldlijk gezag niet zo hard nodig was, zal ze toch in onze regio, waar aan de periferie van het Duitse rijk het centrale gezag nauwelijks voelbaar was, een vruchtbare voedingsbodem gevonden hebben. Sedert de vestiging van het Brabantse hertogelijk gezag in onze regio in de twaalfde eeuw viel de adel onder de hertogelijke rechtspraak. Het voorkómen en bedwingen van vete's tussen leden van het gewone volk bleef echter een zaak van locale jurisdictie.
Zo troffen wij de situatie aan in Oirschot bij het begin van ons onderzoek in de oudst-beschikbare bronnen vanaf 1463. 13) Het is natuurlijk jammer, dat wij niet over gegevens beschikken, om de daaraan voorafgaande ontwikkeling te beschrijven, maar als wij de ontwikkeling gedurende meer dan anderhalve eeuw in kaart brengen, zal daardoor mogelijk een globale indruk kunnen ontstaan van de eerdere situatie.
Uit de oudste bronnen omtrent de Oirschotse zoenprocedure is duidelijk, dat er in de laatste jaren van de vijftiende eeuw een hechte samenwerking was tussen de plaatselijke geestelijke en wereldlijke overheid bij het tot stand brengen van zoenakkoorden bij doodslag. Van belang daarbij was natuurlijk het grote gezag van het aloude Oirschotse kapittel. Wanneer we ons beperken tot de zoenakkoorden, die vóór 1500 gesloten werden, blijkt, dat in bijna alle gevallen zowel priesters als regenten in de functie van arbiter bij de zoenen optraden. In de eerste zoen traden als arbiters op de deken, twee kanunniken, een priester, de schout van de heer en een regent. 14) Bij de tweede zoen trad de schout van de heer als arbiter op. 15) Bij zoennr. 3 zagen we als zodanig een kanunnik en een regent. 16) Bij zoennr. 4 waren twee priesters en drie regenten arbiters 17) en in nr. 5 twee priesters, de schout van de heer en twee regenten. 18) Bij zoen nr. 6 was de autoriteit van de arbiters nog zwaarder: de deken, een kanunnik (van Eindhoven maar van Oirschotse afkomst) een priester, de schout van Moergestel (ook van Oirschotse familie) en drie regenten, 19) terwijl in nr. 7 drie regenten optraden. 20) Alleen in zoen nr. 8 zagen we geen personen met geestelijk of wereldlijk gezag optreden. Alle arbiters waren ons onbekend. Mogelijk waren ze allen afkomstig van Eindhoven. 21) In de daarop volgende zoenakkoorden vóór 1500 traden als arbiters steeds ook personen op met geestelijk
en/of wereldlijk gezag: in nr. 9 de schout van de heer en drie regenten; 22) in nr. 10 twee priesters, de schout en een regent;23) in nr. 11 de schout; 24) in nr. 12 twee regenten; 25) in nr. 13 een priester en een regent; 26) in nr. 14 twee priesters en vier regenten. 27)
In de zoenakkoorden is herhaaldelijk sprake van het 'tusschenspreecken' van 'goedemannen', die soms ook 'keersluyden' werden genoemd. In hen moeten we wel mensen zien met een natuurlijk gezag in de gemeenschap, die hun best deden, om vete's te 'keren', te voorkomen. Wij menen daarom, dat we in Oirschot een evenwichtige samenwerking mogen constateren van geestelijk en wereldlijk gezag, gesteund door een brede volks overtuiging. Dat was de ideale grondslag om de zoenprocedure goed te doen gedijen. Wanneer we hierbij in ogenschouw nemen, dat in Oirschot de zoenprocedure tot in de zeventiende eeuw in zwang is gebleven, terwijl er een complete rechterlijke organisatie bestond, die capabel was om deze materie te behandelen, moet de Oirschotse volks overtuiging wel sprekende voordelen gezien hebben in de zoenprocedure boven rechtspraak van boven af.
Deze voordelen lagen voor de hand en worden ons bij overweging vanzelf duidelijk. Wij moeten er rekening mee houden, dat ruzie tussen twee of meer personen dikwijls voortkwam uit een of andere tegenstelling tussen twee families. In een tamelijk gesloten gemeenschap, waar iedereen iedereen kende en men van elkaar dikwijls de meest intieme dingen wist, bestond weinig privacy, waarop wij tegenwoordig zo gesteld zijn. Een doodslag was dan ook niet enkel een zaak van dader en slachtoffer maar ook van twee families en dan niet slechts in de enge zin, waarin wij dit tegenwoordig opvatten maar meer van een tamelijk uitgebreide clan. Familie en buren was dikwijls voor een belangrijk gedeelte identiek. Familieleden werden in die tijd, ook in de zoenakten, aangeduid met het woord 'vrienden' in de betekenis van een bijeenbehorende clan of club. In die omstandigheden was een zoenakkoord tussen twee families een heel wat betere voldoening voor de gekwetste partij niet alleen psychisch maar ook reëel. Een bestraffing van de dader met lijfstraf, eventueel doodstraf, of een boete te betalen aan de overheid betekende nauwelijks iets voor de gekwetste familie en evenmin voor het herstel van de vrede in een gespannen situatie. De zoenprocedure had de volle aandacht voor het slachtoffer, die in de huidige tijd dikwijls wordt gemist. Slachtoffer was immers niet alleen de gedode maar evenzeer zijn familie en zeker het gezin, waarvan hij kostwinner was. De zoenprocedure, hoewel dikwijls tijdrovend, was het best geëigend om een troebele sfeer te klaren en groeiende vijandschap en vete's te voorkomen. Met deze vorm van rechtsbedeling werd bovendien een andere moeilijkheid voorkomen en wel, dat de schepenen een dorpsgenoot zouden moeten veroordelen. In tegenstelling tot grotere steden was in Oirschot de afstand tussen regenten en andere inwoners niet groot. Van een patriciaat als in grotere steden was in Oirschot geen sprake. Men kan ervan uitgaan, dat in Oirschot bijna iedere inwoner wel enige familierelatie had met een der regenten. Pas uit later tijd is een bestudeerbaar rechterlijk archief bewaard. Daaruit komt naar voren, dat de Oirschotse schepenen huiverig waren, om processen toe te laten op de criminele rol. Indien maar enigszins mogelijk werd een verzoek van de schout tot inhechtenisneming en procedure op de criminele rol afgewezen. Hij werd dan verwezen naar de ordinaris dingrol, waar op civiele wijze geprocedeerd moest worden en waar de schout geen lijfstraffen doch slechts boeten kon eisen. Tegenover niet-inwoners was de houding enigszins anders en tegen landlopers en dergelijken, die door de volksovertuiging als misdadigers beschouwd werden, werd vrij vlot een criminele procedure toegestaan. Deze mentaliteit zal ook in eerdere eeuwen haar invloed hebben doen gelden.
Samenvattend kunnen we zeker zeggen, dat de zoenprocedure in Oirschot door heel de gemeenschap werd gedragen. Zo is het begrijpelijk, dat ze zo lang en in haar oorspronkelijke vorm in stand bleef.
Enkele keren hebben we geconstateerd, dat de heren ingrepen in de zoenprocedure, in zoverre zij erop stonden, dat ook met hen een zoen zou worden gesloten. Wij vonden echter geen aanwijzing, dat de heren de zoenprocedure als zodanig zouden hebben tegengewerkt. Bij de oudste verleningen van eigenrecht in Vlaanderen in de twaalfde eeuw werd het zoenrecht als zo'n belangrijk punt gezien, dat de steden er heel wat voor over hadden, om dit recht te handhaven. 28) In de snelgroeiende Vlaamse steden is het zoenrecht al snel geïnstitutionaliseerd. Vandaaruit heeft dit verschijnsel zich vermoedelijk verspreid, zoals af te leiden valt uit het feit, dat dit geschiedde in Antwerpen, toen deze stad in 1357 onder Vlaams bestuur kwam. 29) In Oirschot is het nooit tot een institutionalisering gekomen en is de zoenprocedure voor doodslagen in haar meer oorspronkelijke vorm als iets zo vanzelfsprekends beschouwd, dat we kunnen aannemen, dat de gewoonte reeds bestond vóór de Brabantse occupatie van de latere Meierij in de twaalfde eeuw.
Kenmerkend is, dat bij de redelijk uitgebreide optekening van het Oirschotse gewoonterecht nooit iets over de zoenprocedure op schrift is vastgelegd, terwijl er van het Oirschotse erfrecht reeds een volledige redactie uit 1283 bekend is. De oorzaak daarvan lijkt ons te liggen in de aard der zoenprocedure, waarin de regeling voor elk geval lag in handen van de partijen en de eventueel gekozen arbiters. Er kon moeilijk iets anders vastgelegd worden dan de algemene volksovertuiging, dat in geval van doodslag een verzoening diende te geschieden, maar deze overtuiging was blijkbaar zo levendig, dat een schriftelijke vastlegging overbodig geacht werd. Die levendigheid blijkt uit het telkens weer optreden van keersluiden: 'door tusschenspreecken van goede mannen'. Wij kunnen dus zeggen, dat de zoenprocedure in Oirschot puur gewoonterecht geweest is. De ontwikkeling van dit Oirschotse gewoonterecht is daarom enkel te volgen aan de hand van de ter beschikking staande zoenakkoorden.
Ter oriëntering op dit terrein een korte schets, hoe de gang van zaken was bij de totstandkoming van een zoenakkoord. Uit de bewaarde akten hebben we de indruk, dat er in Oirschot nauwelijks een opzettelijke moord voorkwam maar meestal vechtpartijen met onbedoeld dodelijk gevolg. Evengoed had zo'n daad een panieksituatie tot gevolg, waarbij werd ingegrepen door mensen met een natuurlijk gezag, de 'keersluyden', die de partijen tot verzoening trachtten te bewegen, waarbij in de regel de hulp van speciaal daartoe aangezochte arbiters onontbeerlijk was. Onder invloed van de keersluyden werden de partijen ertoe gebracht om ieder enkele arbiters aan te wijzen, die na gezamenlijk overleg in eenstemmigheid de voorwaarden en wijze van verzoening vaststelden. In uitzonderlijk moeilijke gevallen werd, vermoedelijk door de gezamenlijke arbiters met instemming van beide partijen, een 'overman' aangewezen, steeds een man van bijzondere autoriteit, die de taak had om de onderhandelingen van de arbiters voor te zitten en tot eenstemmig resultaat te leiden.
In wezen was een zoenakkoord een overeenkomst tussen twee families, die van het slachtoffer en die van de dader. De families konden dit contract eventueel sluiten zonder enige bemiddeling. Een enkele maal kwam dit in de vijftiende eeuw, later meer, voor. Als regel zullen er arbiters zijn opgetreden, ook als deze niet met name genoemd worden. Een doodslag was een ernstige verstoring van de openbare orde en vrede, zeker in een vrij gesloten gemeenschap. Het is daarom voor de hand liggend, dat de leiders van zo'n gemeenschap, zowel op geestelijk als op wereldlijk terrein, de eerstaangewezen personen waren om de verstoorde verhoudingen te helpen herstellen en de bedreiging van de publieke rust af te weren. Daarbij moeten we ook bedenken, dat de kerkelijke invloed op het openbare leven in die tijd veel sterker was dan in de huidige. Dienovereenkomstig zien we bij de arbiters veel priesters en regenten.
Na het eerste kwart van de zestiende eeuw lijkt zich een geleidelijke verschuiving voor te doen. De rol van de regenten gaat iets groter worden dan die van de priesters. Na ca. 1570 worden meestal geen
arbiters meer met name genoemd. Dit lijkt te wijzen op een meer directe bemoeienis van het schepencollege. De algemene indruk is, dat het schepencollege het steeds meer als een specifieke taak is gaan zien om bij doodslag verzoening tot stand te brengen. De geestelijkheid wordt zeker niet uitgeschakeld, maar haar taak wordt geleidelijk meer gezien als het bieden van hulp vooral in moeilijke gevallen. We zouden kunnen zeggen: een geleidelijke secularisatie van de zoenprocedure.
Parallel met het niet-meer-noemen van de arbiters verschuift ook het formele karakter van de verzoening. De uitdrukkelijk gekozen arbiters doen krachtens hun aanstelling door de families een gezagvolle uitspraak, waaraan de partijen zich hebben te houden. De arbiters behouden zich soms nadere beslissingen voor afhankelijk van bepaalde externe omstandigheden of van de houding der partijen. Wanneer geen arbiters meer met name genoemd worden, wordt de zoen geformuleerd als een akkoord tussen twee partijen. Het lijkt ons in te houden, dat het optreden van autoriteiten minder dwingend wordt en meer een morele beïnvloeding. Dit betekent ook, dat aan de partijen meer eigen verantwoordelijkheid wordt gegeven en dat ze dus door de autoriteiten daartoe capabel worden geacht. Dit lijkt de conclusie te rechtvaardigen, dat de zoenprocedure de mentaliteit van de bevolking ten goede heeft beïnvloed.
In een zoen-akkoord werd de verzoening tussen de twee partijen geregeld en de voorwaarden daartoe vastgesteld. De verwerkelijking van de verzoening tussen de twee partijen had meerdere elementen, die duidelijk afkomstig waren van de openbare kerkelijke boete met name in de voetval.
De voetval
Voetval, zoals deze in de oudste zoen-akkoorden omschreven werd, hield in, dat de dader in ondergoed en barrevoets in de kerk verscheen met een brandende kaars, soms met twee kaarsen, en geknield voor het altaar de zielmis bijwoonde en aan God en de familie van het slachtoffer vergiffenis vroeg, waarna hij door de priester werd opgenomen en naar de plaats geleid, waar hij zijn brandende kaars(en) moest neerzetten. Het deelnemen in onderkleding met een brandende kaars aan een processie komen we niet in de oudste maar wel in latere zoenen tegen. Nu zijn in heel veel zoenakkoorden niet alle genoemde elementen gevraagd of omschreven. Het uitdrukkelijk vergiffenis vragen wordt maar enkele keren gememoreerd. Wij kunnen ons voorstellen, dat de meeste daders in deze omstandigheden nauwelijks uit hun woorden konden komen.
Wanneer we de frekwentie van de gevraagde voet val bekijken, constateren we een duidelijke kentering rond 1535. Tot dan werd in de overgrote meerderheid der zoenakkoorden een voetval gevraagd (in 24 van de 36). Na die tijd werd eerst in de meerderheid en later in de overgrote meerderheid der zoenakkoorden geen voetval gevraagd (totaal slechts 11 in 79 akkoorden). De reden waarom geen voetval gevraagd werd, zal meestal zijn geweest, dat er geen sprake was van opzet tot doden en geen sfeer van vijandigheid tussen de partijen.
Misschien zijn we verwonderd, dat het gebruik zolang is blijven leven, maar dan moeten we bedenken, dat het niet zo vreemd was in de toenmalige tijdgeest, zoals duidelijk te illustreren is aan de hand van een civiel proces in 1657/8 in het Oir¬schotse rechterlijk archief. 30)
Jan Danielsz. van Cuyck was door Gerard Anthonisz. van de Velde uitgescholden voor schelm en dief met meer fraaie betitelingen, omdat hij van diens vrachtkar een partij goede zeep zou hebben weggenomen en vervangen door een partij van slechte kwaliteit. Jan voelde zich onschuldig en zwaar verongelijkt en spande voor de Oirschotse schepenbank een procedure aan tegen Gerard, waarin hij eiste, dat deze door de schepenbank zou worden veroordeeld om 'te compareren in volle gebannen vyerschare berrevoets met bloeten hooffde aldaer vallende op sijn knieën, biddende den aenleggere, Godt ende de Justitie om vergiffenisse, verclaerende d'injuriën, die hij hem aenleggere heefft naergeseecht, hem te wesen van herte leet ende dat hij allen 't selve heefft versiert, gedacht ende geloghen'. Zoals te verwachten was, ging de schepenbank niet helemaal op de eis in, maar wees deze toch gedeeltelijk toe in het vonnis, waarin schepenen uitspraken dat Gerard 'schuldigh ende gehouden is te compareren in vollen genechte ende aldaer blootshoofts sal hebben te verklaeren, dat hij de woorden van schelm, dieff ende datter geen meerder schelm, dieff ofte moordenaar in het landt en was als hij aenleggere t' onrechte op den 1 lden september 1657 den aenleggere heeft naergeseeght ende dat hem sulcx leet is'.
Aangezien het vrederecht tot stand kwam door samenwerking van geestelijke en wereldlijke gezagsdragers en bij het tot stand brengen van verzoening na doodslag zowel materiële als geestelijke elementen speelden, ligt het voor de hand, dat de voorwaarden voor de verzoening zowel van materiële als geestelijke aard zouden zijn.
De materiële voorwaarden
Om een doodslag enigszins goed te maken moest, zeker wanneer het een kostwinner betrof, gezorgd worden voor een materiële tegemoetkoming aan de nabestaanden. Daarnaast moest voorkomen worden, dat een vete tussen de families zou oplaaien. Daarvoor was gebruikelijk een zoengeld en een of andere vorm van plaatselijke verwijdering, om alle aanleiding tot hernieuwde ruzie te vermijden.
Het zoengeld
Dikwijls leest men, dat het zoengeld volgens oude Germaanse wetten een vast bedrag zou zijn, afhankelijk van de positie van het slachtoffer. Hiervan is in Oirschot niets te merken. Zoals eigenlijk alles in Oirschot was ook het zoengeld een punt van vrije onderhandeling. Vele factoren hadden daarop invloed. Wij kregen de indruk, dat in Oirschot het levensonderhoud van de nabestaanden van het slachtoffer en de draagkracht van de dader en zijn familie het zwaarst wogen. Maar we moeten er steeds aan denken, dat de voorwaarden als een geheel pakket gezien moeten worden.
Een speciaal gegeven is wel, dat het zoengeld meestal 'van 17 weken tot 17 weken binnen 's jaers' betaald moest worden: in drie termijnen met een interval van vier maanden, zodat de gehele som binnen het jaar betaald was. Dit was echter ook weer geen wet van Meden en Perzen. Naar omstandigheden waren er dikwijls uitzonderingen, maar de bedoelde termijn komt zo dikwijls voor, dat men van een gewoonte kan spreken. Andere regelingen zijn uitzonderingen, maar aan het einde van de zestiende eeuw is deze gewoonte aan het uitsterven.
Verbanning
Voor het herstellen en bewaren van de vrede na een doodslag was het natuurlijk zaak, om de twee partijen zoveel doenlijk uit elkaar te houden. Tijdelijke of blijvende verbanning was een daartoe geschikt middel. Wanneer de dader van buiten Oirschot was, lag de zaak heel eenvoudig. Hij werd dan practisch altijd voor eeuwig uit Oirschot verbannen, soms uit een groter gebied zoals uit Kempenland (nr. 40, 1538) uit de Meierij (105, 1609) uit Brabant (82, 1597), als hij buiten dat gebied woonde.
De verbanning was bijna nooit absoluut. Er wordt zo dikwijls bepaald dat de verbannene 'gastgewijze' in Oirschot mocht komen en daar enkele nachten bij de familie slapen, dat dit wel als regel beschouwd kan worden. Een totale, tijdelijke of eeuwige, verbanning werd opgelegd aan 64 daders. Dat is ongeveer de helft, want er waren in sommige zoenen meerdere daders. 18 van deze daders werden ook nog verbannen uit andere plaatsen, meestal plaatsen, waar familie van het slachtoffer woonde. Daarnaast kende men in Oirschot de gedeeltelijke verbanning. De dader mocht dan niet wonen in een bepaald gedeelte van Oirschot zoals be-oosten of be-westen de Lopende straat, of in bepaalde herdgangen, waar naaste familie van het slachtoffer woonde. Deze gedeeltelijke verbanning was in de regel blijvend. Zij kwam ook voor in combinatie met totale verbanning.
Wijken
Ook het ontwijken door de dader van de familie van het slachtoffer is gedurende de onderzochte periode constant gebleven. Het werd in Oirschot beschouwd als onverbrekelijk behorend tot de verzoening, zoals geconstateerd is naar aanleiding van de opmerking in zoen nr. 109 (1631): '... als ende gelyck alle delinquanten naer suenrecht schuldich syn te doen'. Het wijken hield in, dat op de dader de verplichting rustte, om alle ontmoetingen met de familie van het slachtoffer te voorkomen op openbare plaatsen: wegen, herbergen en kerken. Op wegen moest hij een ontmoeting voorkomen door bij het naderen van familieleden van het slachtoffer een zijweg te nemen of minstens aan de andere zijde van de weg te gaan. In herbergen mocht hij niet komen, als daar familie van het slachtoffer was. Wanneer hij in een herberg was en daar familie van het slachtoffer binnenkwam, diende hij zo spoedig als redelijkerwijze mogelijk was te verdwijnen. Soms werd dit iets gemitigeerd. Een ontmoeting in de kerk was moeilijker te voorkomen. Daartoe werden soms ingewikkelde minutieuze regelingen getroffen.
Tot welke graad familieleden van het slachtoffer ontweken moesten worden is niet zo helder. Wij vermoeden, dat er zeker ook ooms en tantes, neven en nichten toe behoorden.
De geestelijke voorwaarden
In het algemeen kan men zeggen, dat van de dader geëist werd, dat hij de uitvaart van het slachtoffer bekostigde en daarnaast een groter of kleiner aantal zielmissen en verder, dat hij zou bidden voor diens zielerust en dat gebed ook aan anderen zou vragen. Een speciale voorwaarde verscheen in de tweede helft van de zestiende eeuw (1557) de 'spynde', dit was een brooduitdeling aan de armen. De opkomst hiervan was een gevolg van de oorlogsomstandigheden. Tot die tijd had de Tafel van de H.Geest royaal kunnen voorzien in de verzorging van de armen. Door de oorlogsomstandigheden nam de armoede toe, terwijl de inkomsten van de armenzorg terugliepen. Meerdere welgestelden namen van die tijd af in hun testament op, dat bij hun uitvaart brood aan de armen moest worden uitgedeeld, waarbij dan hun gebed gevraagd werd voor de zielerust van de weldoener. Dientengevolge ging men dit ook vragen bij het sluiten van zoen akkoorden.
Een van de geestelijke voorwaarden dienen we speciaal te bezien.
Bedevaarten 31)
In het vrederecht hebben, zoals in heel het middel¬eeuwse leven, bedevaarten een grote rol gespeeld. Als in 1333 in Oirschot het Sint-Joris-gasthuis gesticht wordt als verblijf voor reizende pelgrims, maakt dit duidelijk, dat bedevaarten toen reeds vele mensen in beweging brachten. Bedevaarten waren in de middeleeuwen een populaire boetedoening en hadden bovendien het voordeel, dat de dader voor meer of minder lange tijd uit de omgeving verwijderd was. In het geïnstitutionaliseerde vrede recht van de grote steden werden de bedevaarten spoedig afkoopbaar en daardoor slechts een aanduiding voor een meer of minder hoge te betalen boete naargelang de meer of minder grote af te leggen afstand. In Oirschot bleef het de bedoeling dat de opgelegde bedevaart metterdaad werd volbracht. Slechts een kleine minderheid van de opgelegde bedevaarten was afkoopbaar.
Rome werd in Oirschot duidelijk als de meest geëigende boete-bedevaart voor doodslag beschouwd, vermoedelijk tegen de achtergrond- idee, dat een doodslag een zo grote misdaad was, dat men van de paus zelf vergiffenis diende te verkrijgen. Na Rome werden Wilsnach (in Oost Duitsland) en Trier in Oirschot het meest opgelegd. Hierin komt Oirschot overeen met Antwerpen en Goes, in welke drie plaatsen beïnvloeding van zowel het zuiden als het noorden vermoed kan worden.
In afwijking van de meeste andere plaatsen werden in Oirschot dikwijls meerdere bedevaarten gevraagd.
Na ca. 1535 verminderde het aantal vooral van verre gevraagde bedevaarten, vermoedelijk in hoofdzaak door de toegenomen onveiligheid in het Europa van die dagen. In totaal werden in de 115 bekende Oirschotse zoenakkoorden ook precies 115 bedevaarten opgelegd maar ongelijk verdeeld: tot 1538 in 40 zoenakkoorden 100 bedevaarten, na
1538 in 75 zoenakkoorden 15 bedevaarten. De voorwaarde van het doen van een bedevaart bleef echter in Oirschot in zwang tot in de zeventiende eeuw, maar dan voornamelijk bedevaarten naar vrij bekende plaatsen in een relatieve nabijheid.
In afwijking van bijna alle andere plaatsen in de Nederlanden werd een bedevaart naar 's-Hertogenbosch in Oirschot nooit opgelegd. De enige reden, die wij daarvoor kunnen bedenken, was dat Oirschot, dat voordat Den Bosch uit zijn kikkermoeras opdook, reeds eeuwenlang het centrum was geweest van 'de Eninge der Kempen - zijnde drie van de latere vier kwartieren van de Meierij - zijn hoofdstad zag als een parvenuutje met een menigte capsones.
Conclusie
De Oirschotse volksovertuiging omtrent het vrede recht is nog in 1636 kernachtig samengevat in zoen nr. 111: '... van alle delicten behoort penitentie gedaen, akkoordt, vergiffenisse ende versoeninge gemaeckt te worden tot laeffenisse der siele van den overleden ende suyveringe der consciëntie van den delinquant ende vrienden van den overleden'.
Onder invloed van het vrederecht lijkt de bereidheid tot vergeving en de innerlijke beschaving gegroeid te zijn.
Het lijkt ons, dat het Oirschotse vrederecht niet alleen zuiver gewoonterecht is gebleven maar dat het tevens tegelijk sterk was en soepel. De minutieuze regelingen die soms werden getroffen, wijzen minder op kleingeestigheid dan op de bedoeling om alle moeilijkheden te voorkomen.
Bij het streven naar unificatie op rechterlijk gebied heeft het vrederecht helaas te weinig kansen gekregen, omdat het in de steden geïnstitutionaliseerd was en daardoor zijn soepelheid verloren had.
Zo menen we te mogen constateren, dat de middeleeuwen - en dan in de betekenis van de overwegend goede elementen daarvan - in Oirschot langer geduurd hebben dan elders.
Noten
1) | Deze bijdrage is een samenvattende conclusie uit de publicatie van de 'Oirschotse zoen-akkoorden: Zoenen wegens doodslag' door" Lijten m.m.v. L. v.d. Mierden voor de trans scripties, in Campinia jaargangen 12 (1982) t/m 19 (1989). |
2) | H. Hoffmann, Gottesfriede und Treuga Dei, Schriften der Monumenta Germaniae historica, Stuttgart 1964. |
3) | Zie hiervoor ook: A.H. Bredero, 'De godsvrede der bisschoppen' in: Kerk en vrede in oudheid en middeleeuwen, red. Dr. L. de Blois en prof. Dr. A.H. Bredero, Kampen 1980, blz. 113. |
4) | Hoffmann, Gottesfriede, blz. 24 - 31. |
5) | A.W. Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd, 2 dln., Leiden 1943, dl. I, blz. 169 e.v. |
6) | Byvanck, Nederland in den Romeinschen tijd II, blz. 480 - 483. |
7) | N. Lettinck, 'Vrede in theorie en praktijk bij de geschiedschrijver Ordericus Vitalis (1075 - 1141)' in: Kerk en vrede in oudheid en middeleeuwen, red. Dr. L. de Blois en prof. Dr. A.H. Bredero, Kampen 1980, blz. 156. |
8) | Bredero, De godsvrede, blz. 115. |
9) | Lettinck, Vrede in theorie, blz. 152 - 155. |
10) | Hoffmann, Gottesfriede, blz. 29. |
11) | Hoffmann, Gottesfriede, blz. 41 e.v. |
12) | Hoffmann, Gottesfriede, blz. 45 - 69, 130 - 158. |
13) | Bij de brand van de eerste Sint-Petrus-kerk in 1462 waren met het overgrote deel van het archief ook alle schepenprotocollen verloren gegaan. |
14) | Alle zoen-akkoorden van de vijftiende eeuw zijn behandeld in jrg. 12 van Campinia. Voor zoen nr. 1 zie Campinia nr. 45, blz. 66. Met 'regent' bedoelen we in deze context een schepen of oud-schepen. (1464) |
15) | Campinia nr. 45, blz. 71 (1467). |
16) | Campinia nr. 45, blz. 74 (1467). |
17) | Campinia nr. 45, blz. 79 (1473). |
18) | Campinia nr. 45, blz. 82 (1473). |
19) | Campinia nr. 46, blz. 106 (1476). |
20) | Campinia nr. 46, blz. 110 (ca. 1478). |
21) | Campinia nr. 46, blz. 113 e.v. (1478). |
22) | Campinia nr. 46, blz. 114 (1480). |
23) | Campinia nr. 46, blz. 116 (1480). |
24) | Campinia nr. 46, blz. 118 (1481). |
25) | Campinia nr. 46, blz. 123 (1493). |
26) | Campinia nr. 47, blz. 159 (1494). |
27) | Campinia nr. 47, blz. 161 (1496). |
28) | J. v. Herwaarden, Opgelegde bedevaarten, Assen 1978, blz. 64. |
29) | v. Herwaarden, Opgelegde bedevaarten, blz. 65. |
30) | R.A.O., dossiers van civiele zaken tot herstel van belediging, dossier van 1657/8, nog 31) |
31) | Voor een uitgebreide gedocumenteerde beschouwing over de rol van de bedevaarten in het Oirschotse vrederecht zie Campinia jrg. 19 (1989), blz. 150 - 156. |