Rechtspraak - Schepenbank en kantongerecht (900)  

Rechtspraak der Oirschotse schepenbank

Lijten, J.P.J.
Oog op Oirschot, 1991

Gewoonterecht in een kleine gemeenschap

Rechtspraak is in onze ogen een toepassing van wetten op een bepaald gebeuren, maar in de optiek van de middeleeuwse mens ontstonden wetten uit rechtspraak. Ook wij kennen nog jurisprudentie als een bindende gewoonte tengevolge van herhaalde, eensluidende rechterlijke uitspraken. Jurisprudentie is een uitleg en specificatie van een meer algemene wet. Voor de middeleeuwer was elke rechtspraak een uitleg en specificatie van de eeuwige, goddelijke wet, de 'Lex aeterna'. Hij sprak daarom ook van 'rechtsvinding', waaruit het woord 'vonnis' is ontstaan, omdat in zijn ogen in het gezamenlijk overleg der schepenen 'gevonden' werd, hoe de goddelijke wet toegepast op dit speciale geval luidde. 

Diep in zijn onderbewustzijn leeft bij iedere mens de overtuiging, dat hijzelf niet de diepste grond van het recht kan zijn. Bij de steeds voortschrijdende secularisatie ging men wat de middeleeuwer 'goddelijke wet' noemde anders formuleren. Zo noemde Hugo de Groot het laatste rechtsprincipe 'de natuurwet'. Bij de thans groeiende vorming van een 'Europees recht', zo constateerde prof. Dr. J.W. Schneider S.J. in zijn afscheidscollege aan de K.U.B., gaat men een laatste rechtsprincipe zoeken in een algemene 'billijkheid'.

Voor de in zijn overtuiging diepgodsdienstige middeleeuwse mens stond buiten kijf; dat de mens zich had te gedragen naar Gods eeuwige en onveranderlijke wet, ook al zondigde hij in feite daar dikwijls tegen. De taak van de rechtspraak - in casu die der schepenbank - was om uit te vinden, hoe die wet in het concrete geval en in de concrete omstandigheden van een zaak gold.
Uit deze rechtspraktijk ontstonden gewoonten, die soms schriftelijk werden vastgelegd. Dit gebeurde nogal eens op verzoek van belanghebbenden in een 'schepenkonde'. De belanghebbende vroeg aan de schout verlof, om het oordeel der schepenen te vragen over een bepaald rechtspunt, waarop de schepenen na maning door de schout hun rechtspraktijk op dat punt in een uitspraak vastlegden. In de eedsformule van de Oirschotse schepenen wordt uitdrukkelijk beloofd een dergelijke gevraagde uitspraak rechtvaardig te doen. In dit verband wordt duidelijk, hoezeer continuïteit in de schepenbank van belang was. Het karakter van een leefgemeenschap werd immers in hoge mate bepaald door het gewoonterecht. Er werd dan ook een hoge waarde toegekend aan het eigenrecht van een bepaalde plaats en aan haar privileges, die wel geformuleerd werden als van-boven-af-verkregen voorrechten, maar die in feite veel meer een erkenning-van-boven-af inhielden van het ter plaatse geldende eigen gewoonterecht.
Soms oordeelde de schepenbank het uit eigen initiatief nuttig, om het gewoonterecht enigszins uitgebreider te omschrijven. De oudst bekende redactie van Oirschots gewoonterecht is van 1283.02.03 en omvat onder andere het volledige successierecht, dat nagenoeg overeenkomt met het huidige Nederlandse successierecht.

De Oirschotse schepenbank is vermoedelijk de voortzetting van de oude seend-schepenbank van de kerkelijke entiteit, die globaal het latere kwartier Kempenland omvatte, en die in haar ontstaan terugging op de besluiten van keizer Karel de Grote. Diens eveneens grote naamgenoot, keizer Karel V, wilde een unificatie van het recht in zijn landen tot stand brengen en vroeg daartoe een opgave van het gewoonterecht door de diverse schepenbanken. De Oirschotse schepenbank stelde vermoedelijk in 1547 een verzameling op van het Oirschotse gewoonterecht, die ook weer in 1570 en in 1607 werd opgezonden naar Brussel en gepubliceerd is in het werk van J.B. Christyn.
Het was ook Karel V, die de schepenbanken verplichtte tot een meer officiële en schriftelijke procesvoering aan de hand van een dingrol en met behulp van juridisch geschoolde procureurs. Vóór die tijd was de procesvoering uitsluitend mondeling en slechts in zeldzame gevallen werd een uitspraak schriftelijk vastgelegd. De oudste schriftelijke neerslag van Oirschotse schepenbankuitspraken vinden we dan ook in abdij-archieven, zoals de stukken betreffende een erfdelingszaak tussen Jan en Engelberna van Ellaer in 1351/2, bewaard in het archief van de abdij Postel.
Ofschoon de Oirschotse dingrol pas vanaf 1628 aansluitend bewaard is, zijn er voldoende aanwijzingen, dat het voorschrift van Karel V in Oirschot vanaf het begin is nagekomen. Zo zijn er authentieke uittreksels uit de dingrol van 1543 - 1554 bewaard in het archief van de raad van Brabant. Ook bevinden zich in het Oirschotse archief nog fragmenten van dingrollen over 1551 en 1552 (beide enkele maanden) en over 1583 (enkele folio's).

Het terrein van de rechtspraak der Oirschotse schepenbank was alomvattend, zowel criminele als civiele zaken. In criminele zaken had Oirschot hogere jurisdictie, zodat de schepenbank ook de doodstraf kon uitspreken en laten uitvoeren. In deze criminele zaken was zelfs geen hoger beroep mogelijk. Toch is er, voorzover wij uit de bewaarde archieven konden beoordelen, door de Oirschotse schepenbank geen misbruik gemaakt van deze macht, hoewel ons oordeel veelal anders zou zijn uitgevallen. De gewone vorm van doodstraf was ophanging. Daartoe werd op de markt een galg opgericht en in de regel de beul van 's-Hertogenbosch ingehuurd. Als na voltrekking van het doodvonnis de dood was geconstateerd, werd de gehangene 'afgesneden' en per kar vervoerd naar de buitengalg, waaraan het Galgenbos nabij de grens met de Beerzen nog zijn naam ontleent. Daar werd het lijk tot afschrikwekkend voorbeeld opnieuw opgehangen. Een enkele keer werd een schuldige veroordeeld tot bestraffing 'met het zwaard tot er de dood op volgt', dus tot onthoofding. Eén voorbeeld is bekend van doodstraf 'door radbraking van onder op'. De veroordeelde, Peter Bessems, een landloper afkomstig uit de omgeving van Maastricht, had zich bediend van meerdere valse documenten, die als corpora delicti ieder in een afzonderlijke omslag nog in zijn dossier bewaard worden. Daarnaast had hij zich met medeplichtigheid van zijn vrouw schuldig gemaakt aan roofmoord en meerdere berovingen en diefstallen. Aangezien er op dat moment in 's-Hertogenbosch geen gediplomeerde beul bleek te zijn, werd de scherprechter van Nijmegen ingehuurd voor deze terechtstelling, waarbij zijn vrouw en medeplichtige met een strop om de hals moest toezien, om daarna gegeseld en uit Oirschot verdreven te worden. Voor het uitvoeren van dit laatste vonnis werd de beulsknecht van 's-Hertogenbosch bekwaam genoeg geacht. De schepenen van Oirschot stonden aan de schout niet gemakkelijk toe, om te procederen op de criminele rol, zeker niet wanneer het dorpsgenoten betrof. Wanneer een procedure op de criminele rol werd toegestaan, werd nog dikwijls een 'decreet van apprehensie', een arrestatiebevel, geweigerd. De schout kon bij bepaalde misdrijven iemand (laten) arresteren, maar mocht hem niet gevangen zetten, tenzij de verdachte eerst door schepenen gehoord was en dezen hun toestemming hadden gegeven. Voor niet-ingezetenen werd dit decreet van apprehensie vlotter gegeven, omdat zij zich anders gemakkelijk aan de rechtspleging konden onttrekken.
Wanneer een dagvaarding op de criminele rol werd afgewezen, werd aan de schout in de regel de mogelijkheid gelaten, om tegen die persoon te procederen op de civiele rol. Op deze rol werden niet alleen civiele maar ook boetstraffelijke zaken behandeld. De schout kon in dit geval geen gevangenis- of lijfstraf eisen maar enkel geldboete. Als we op de rol mogen afgaan, kwamen er herhaaldelijk perioden van meerdere jaren voor, dat er geen enkele zaak behandeld werd op de criminele rol. Zoals reeds opgemerkt volgde de Oirschotse schepenbank wel de instructies van Karel V maar 'naar mogelijkheid'. Dikwijls waren er niet voldoende advocaten en procureurs beschikbaar in Oirschot. Vele zaken waren bovendien zo eenvoudig, dat ze mondeling onmiddellijk te beslechten waren, terwijl het op schrift brengen van deze zaken door procureurs een enorme - en in Oirschotse ogen onnodige - heisa gaf. Om de nadelen van schriftelijk procederen door procureurs te ondervangen, had de Oirschotse schepenbank bepaald, dat, ook al werd de zaak behandeld door procureurs, partijen zelf toch altijd aanwezig moesten zijn. De meerderheid van alle civiele zaken voor de Oirschotse schepenbank waren vorderingen tot betaling van pachten, renten of leveranties. Meestal kon de vordering en het gebrek aan betaling niet ontkend worden. Men wist zowat alles van elkaar en over 'privacy' werd niet gesproken. Rond 1625 zijn meerdere stukken bewaard, waarin summier de vordering en het gebrek aan betaling staat vermeld, waaronder dan het vonnis van de schepenbank genoteerd staat, waarbij deze vordering executabel wordt verklaard. Wanneer dan nog niet betaald werd, kon de aanlegger met zijn briefje naar de vorster gaan, die op deze basis de vordering kon executeren door enkele voorwerpen in beslag te nemen en te verkopen, welke executie dan ook op hetzelfde stuk papier werd aangetekend. Een duidelijk Oirschots principe was 'niet meer poespas dan strikt nodig is'.

In de loop van de tijd probeerde de centrale overheid de uniformiteit en de schriftelijke procesvoering bij de schepenbanken steeds sterker door te drukken. De gewoonte om in moeilijkere gevallen advies te vragen aan geschoolde juristen nam toe en hoewel deze adviezen niet bindend waren, werden ze in de grote meerderheid der gevallen door de schepenbank letterlijk overgenomen.
De verschriftelijking van de procesvoering met de daaraan verbonden kosten leidde in de loop van de zeventiende eeuw tot de misstand, dat bij het innen van kleine vorderingen de proceskosten belangrijk groter waren dan het te vorderen bedrag, waarvan soms misbruik werd gemaakt door elkaar met dergelijke procedures het leven zuur te maken. Dit laatste was een der voornaamste motieven, waarom de Oirschotse schepenbank in 1699 aan de staten generaal verlof vroeg om zaken betreffende vorderingen tot 20 gulden informeel en mondeling te mogen afdoen. Dit verzoek werd door de staten generaal weliswaar afgewezen bij resolutie d.d. 1699.09.17, maar wij hebben sterk de indruk, dat de Oirschotse schepenbank reeds op voorhand met deze praktijk begonnen was en ze ook na de afwijzing nog enkele jaren heeft voortgezet. Over de betreffende jaren zijn immers een serie dagvaardingen bewaard, waarin de eis tot betaling summier is omschreven, terwijl van de betreffende zaken geen andere stukken gevonden zijn. Dit eigenmachtig optreden kon goed gaan, zolang er vanuit Oirschot geen verzet werd aangetekend in Den Haag. Daarom richtten de Oirschotse regenten zich in 1716 opnieuw tot de staten generaal, die na ingewonnen advies van de raad van state bij resolutie d.d. 1716.07.13 goedvonden, dat in Oirschot in zaken tot 12 gulden zou worden geprocedeerd 'door de litiganten selfs ronder dat er practisyns geadmitteert sullen worden, sullende de voorschreven saaken sommierlyck en mondeling worden geïnstrueert en by officieren en schepenen met assistentie van den secretaris gedecideert'. D.d. 1727.11.12 werd dit verlof van Oirschot uitgebreid tot heel het kwartier Kempenland. In de beginjaren werden, zoals in 1699, de dagvaardingen bewaard bij wijze van rol en pas in 1735 ging men een aparte 'kleine rol' bijhouden.
Anders dan in de meeste plaatsen van de Meierij, waar in civiele zaken hoger beroep mogelijk was op de schepenbank van 's-Hertogenbosch, was in Oirschot hoger beroep slechts mogelijk op de raad van Brabant, eerst in Brussel en later in 's-Gravenhage. Dit hoger beroep kon pas worden ingesteld, nadat bij de schepenbank het bedrag van de vermoedelijke proceskosten was gedeponeerd.
Ook was er een soort 'intern hoger beroep' mogelijk. Wanneer iemand zich door een uitspraak van de schepenbank 'gegraveerd', onjuist behandeld, voelde, kon hij in 'contradictie' gaan. De zaak werd dan door de schepenbank opnieuw behandeld. Nu zijn wij misschien geneigd om te denken, dat dit een simpele herhaling werd, die tot hetzelfde vonnis leidde. Uit de aanwezige dossiers blijkt echter, dat de Oirschotse schepenbank deze contradictiezaken zeer zorgvuldig behandelde en meermalen tot een andere uitspraak kwam dan in het eerste vonnis.
De rechtszittingen werden gehouden op woensdag om de veertien dagen, maar in de zomer lag de rechtspraak meer dan een maand stil, niet omdat men zonodig naar een verre buitenlandse vacantiebestemming 'moest', maar omdat practisch iedereen de handen dan vol had aan de oogst.
Soms werd toegestaan te procederen 'in gastgeding'. Als een van de partijen ver buiten Oirschot woonde en voor het proces in Oirschot moest 'vaceren', werden de zittingen gehouden bijvoorbeeld 'van drie dagen tot drie dagen'. Dit bracht wel extra kosten mee voor de 'gast' maar minder tijdverlies en verblijfkosten.

In sommige gevallen kon louter schriftelijk geprocedeerd worden. Deze procedure werd ingeleid door een rekest en heette 'ten communicatoire'. Door een marginale aantekening op het rekest kreeg de wederpartij een termijn om schriftelijk te antwoorden. Daarop of soms na meerder heen- en weergeschrijf namen de schepenen schriftelijk hun beslissing. Deze zaken kwamen slechts bij uitzondering op de rol en werden ook slechts bij uitzondering op de rolzittingen behandeld, maar als regel op de bestuurlijke bijeenkomsten van de schepenen, die vrijwel elke zondagmorgen na de kerkdiensten werden gehouden en dikwijls ook nog door de week. De aanlegger was in Oirschot tamelijk vrij om 'ten communicatoire' of 'ter rolle' te procederen. Het principe was, dat een zaak die 'ten communicatoire' was begonnen, ook 'ten communicatoire' moest worden beëindigd, maar soms lieten de schepenen de partijen in persoon verschijnen, vermoedelijk buiten de rolzittingen. Soms oordeelden de schepenen, dat een zaak te ingewikkeld was om 'ten communicatoire' te behandelen en verwezen ze 'ter rolle'.

Als iemand wilde procederen bijvoorbeeld tegen zijn vader, moest hij eerst aan de schepenen verlof vragen. De schepenen zullen dan wel contact hebben opgenomen met de vader, om te bezien, of de zaak niet in der minne te regelen was. Anders werd het verlof gegeven.
Behalve de strikte rechtspraak in onze zin was het ook de taak van de schepenen om te staan over de overdracht en bezwaring van onroerende goederen en ook over allerlei andere rechtshandelingen, die tegenwoordig voor een notaris worden verleden. In de optiek van de middeleeuwse mens was dat ook rechtspraak. In het algemeen schepenprotocol, dat oorspronkelijk was opgezet voor de registratie van onroerend goed, werden aanvankelijk ook alle andere rechtshandelingen geminuteerd, maar later werden daartoe verschillende afzonderlijke protocollen bijgehouden.
Ook het benoemen van voogden en curatoren en het toezicht op hun beheer kwam toe aan de schepenbank. Voor de benoeming van voogden was veel geregeld door gewoonterecht. Zo was de oudste broer van de overledene 'geboren momboir' d.i. krachtens geboorte aangewezen voogd. Toch moest ook hij door de schepenbank benoemd worden en deze week, waar nodig, van de gewoonte af. Zo verscheen voor de schepenbank een weduwe met familieleden, die verklaarden, dat de oudste broer van haar overleden man 'geboren momboir' was en dus door de schepenen benoemd moest worden. De weduwe wilde hem echter niet als voogd, omdat hij volgens haar niet bekwaam genoeg was. Zij wenste als voogd een zwager, die niet was verschenen en had laten weten, dat hij een eventuele benoeming tot voogd niet wilde aanvaarden. De schepenen lieten deze zwager roepen, oordeelden zijn argumenten niet afdoende, bevalen hem de benoeming te aanvaarden en benoemden en beëdigden hem op staande voet. Bij de Oirschotse schepenbank ging het gezond verstand en het belang van weduwe en wezen boven de letter van het gewoonterecht.
De voogden mochten de onroerende goederen van de onder hun voogdij staande wezen niet vervreemden zonder speciale toestemming van de schepenen. Bij een eventuele aanvraag daartoe vroegen de schepenen het oordeel van de familieleden. Wanneer dit oordeel was 'beter gedaan dan gelaten', gaven de schepenen verlof.

Naast haar eigen werkzaamheden verrichtte de Oirschotse schepenbank herhaaldelijk diensten voor andere rechterlijke instanties. Zo hielden de Oirschotse schepenen in 1628 in opdracht van de raad van Brabant te Brussel een getuigenverhoor van enkele inwoners van Oisterwijk in een zaak aangaande ongeoorloofde machinaties bij de benoeming van Gaspar van den Broecke tot kwartierschout van Oisterwijk, in welke zaak vermoedelijk leden van de Oisterwijkse schepenbank betrokken waren.
In 1706 werd door het keurvorstelijk hof van de Paltz te Düsseldorf de hulp van de Oirschotse schepenbank verzocht bij de uitvoering van een vonnis in een erfdelingszaak van Merode's onderling.
Onze algemene indruk is, dat de Oirschotse schepenbank tot het einde van haar bestaan in 1811 de rechtsbedeling met wijsheid en menselijkheid heeft verzorgd.

De eed van de schepenen
Als wy op onsen schependomsstoele sullen syn gestaen offt geseten ende ons maent dye ons van rechtswegen schuldich is te maenen, dan sullen wy rechtverdich vonnis geven, rechtverdighe getuichenisse geven tusschen twee partyëntaele.
Dye hertoge van Brabant, onse genaedige heere, de blyde incomste, onser bancken recht, dye privilegiën, coustuymen, usantiën ende oude observantiën der voorschreven vryheyt sullen wy doen ende helpen onderhauden, vermeerderen ende nyet verminderen.
Dye catholycke religie sullen wy helpen voorstaen soo veele als in ons is.
Weduwen ende wesen sullen wy helpen tot hennen corten, onvertogen recht.
Het secreet der schepenen sullen wy hellen ende nyet mellen.
Ende alles te doen wes een goet schepen van rechtswegen schuldich is te doen, dat en sullen wy nyet laeten om vaeder noch om moeder, om suster noch om broeder, om vryenden noch om maegen, om gifften noch om gaven, om geene noot noch om dye vreese van der doot, dat sweren wy, soo help ons Godt ende alle syn heyligen.

Daarna installeert hen de schout door hen in hun functie onschendbaar te verklaren met de volgende woorden:
Nu leggec ick u, ghy heeren schepenen, ban ende vreede, dat nyemant u in uwen schependomstoel en sal storen met woorden, met wercken offt metter daet op de peene van tsestich goude realen, goet van goude ende swaer van gewichte.