In de Dôme des Invalides in Parijs ligt Napoleon Bonaparte begraven in een immense tombe van porfier. Tien bas-reliëfs op de muren van de crypte geven de hoogtepunten van zijn burgerlijke regering weer: pacificatie, centralisatie, legalisatie, concordaat, universiteit, rekenkamer, Raad van State, grote werken, legioen van eer en tenslotte handel en nijverheid.
Het is onder genealogen algemeen bekend dat de Fransen verantwoordelijk zijn voor de invoering van de burgerlijke stand, nu tweehonderd jaar geleden. Minder bekend is dat onder het Franse regime ook tal van andere bestuurlijke vernieuwingen werden doorgevoerd, die tot in onze tijd doorwerken. In veel daarvan is interessante informatie te vinden over onze voorouders. Zoals bijvoorbeeld in de patentregisters. De patentbelasting was een vergunning van overheidswege voor het uitoefenen van bepaalde beroepen. Het Regt van patent werd naar Frans voorbeeld ingevoerd in 1805 onder minister van Financiën Alexander Gogel (geboren te Vught in 1765), en werd omschreven als een ‘zekere som welke door ieder, die eenigen handel, eenig bedrijf of beroep of eenige neering wil uitoefenen of zekere voorwerpen van weelde of vermaken begeert te genieten, aan den Lande moet betaald worden’. De staat verleende een burger tegen betaling van patentbelasting het recht om een bepaald beroep uit te oefenen. Door de registratie van patentplichtigen kon de overheid de rechtmatige uitoefening van bepaalde beroepen controleren. Een aantal beroepsgroepen was vrijgesteld van deze belasting, zoals geestelijken, ambtenaren, landbouwers, dagloners en arbeiders. Patentplichtige beroepen waren bijvoorbeeld: slijter, winkelier, kramer, schoenmaker, vrachtrijder, zakkenverhuurder, beurtschipper en commissionair expediteur. Voor de patentbelasting werden de beroepen ingedeeld in klassen. De klasse bepaalde in beginsel de hoogte van de aanslag voor elk beroep. Daarbij werd ook de omvang van het bedrijf betrokken, bijvoorbeeld het aantal knechts en de geschatte omzet. In totaal kende de wet 17 klassen, dat het zogenaamde A-tarief bepaalde. Het B-tarief werd bepaald door de economische omstandigheden ter plaatse, en differentieerde tussen beroepen die meer inkomsten opleverden als ze in een grote stad werden uitgeoefend. In totaal kende het B-tarief 144 klassen. Het patent werd aangevraagd in de woonplaats. Als iemand zijn beroep elders uitoefende moest vaak ook daar nog apart aangifte worden gedaan. Dat gold met name voor kramers, reizende kooplieden en andere ambulante beroepen.
De patentregisters (periode 1805-1893) treft u aan in de Gemeentelijke archieven ná 1811, onder de kop belastingen. Lang niet alle registers zijn bewaard gebleven. In de patentregisters vindt u het beroep of bedrijf, en eventueel bijberoep, van alle belastingplichtigen in de gemeente, vaak ook met een adresaanduiding (huisnummer). Ook de omvang van het bedrijf (bijvoorbeeld het aantal knechts) wordt geregistreerd. Bij koopwaar wordt zelfs een aanduiding van de jaarlijkse omzet aangegeven. Bovendien wordt de belastingklasse vermeld.
De klassenindeling van het beroep of bedrijf van een patentplichtige werd bepaald door zetters, gemeentelijke belastingambtenaren, die op hun beurt werden gecontroleerd door controleurs. De hoogte van de aanslag werd in eerste instantie door de zetters bepaald, maar konden door de controleurs worden aangepast. Bij onenigheid besliste de directeur der directe belastingen in het district.
In het patentregister van Oirschot over het belastingjaar 1854/55 treffen we een dergelijke onenigheid tussen de zetters en de controleurs aan, met betrekking tot de kasteleins en overige tappers van de gemeente. Bij alle tappers in het centrum van het dorp noteert de zetter bij het Effectief jaarlijks debiet der winkeliers tarief B klasse 11, gelijk aan dat van alle andere tappers van Oirschot. Het commentaar is dat de toestand van het grootste gedeelte der om het marktveld gelegen kastelijns het groote gedeelde tapperijen en kroegen om hun dien ten gevolge geringe verdiensten het weinig bezoeken der herbergen in de kom der gemeente buiten de jaarmarkten en het geringe der verteeringen geeft ons de overtuiging dat alle tappers moeten worden gebracht in de laagste klasse tarief B. De controleur is het daar niet mee eens, en corrigeert de aanslagen naar de (hogere) klasse 10 van tarief B, met als verklaring: Deze tapper als woonende aan de grote markt te Oirschot kan niet geacht worden gelijk ter staan met afgelegen tappers die slechts weinig te doen hebben. Op marktdagen zijn deze goed gelegen tapperijen de gehele dag vol en billijkerwijs kan hier niet de laagste klasse worden toegepast.
Er was vanaf het eerste begin veel kritiek op de patentbelasting, onder andere van minister Gogel zelf. De wetgeving werd regelmatig gewijzigd, maar toch bleef de patentbelasting bestaan tot 1893, toen het werd vervangen door een belasting op bedrijfs- en andere inkomsten.
Noten:
1) GA Oirschot inv.nr. 673