Het woord aauw in bovenstaande titel kun je op twee manieren opvatten. Oud in de betekenis van eerder of vroeger, en oud in de betekenis van bejaard. Allebei die betekenissen zijn op ons raadhuis van toepassing. Immers het gebouw is oud in jaren en bovendien al eerder gebruikt door het Oirschotse dorpsbestuur en ambtenaren. Als muren konden praten, wat zou ons raadhuis veel te vertellen hebben. Maar helaas, we zullen zelf moeten zoeken, beredeneren en een beetje gissen. Gelukkig hebben wij voor dat laatste in onze taal woorden als misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk en mogelijk.
Of dit raadhuis op dezelfde plaats al een „regthuis‟ als voorganger heeft gehad, is, volgens deskundigen, niet met zekerheid te zeggen. Wel zeker is dat op 8 mei 1513 het dorpsbestuur van Oirschot aan „een kleine commissie‟ de opdracht heeft gegeven om te laten bouwen: ‘een nijewe raithuys schoen ende verheven van steenen ende hout met foute daeronder’ (voute = gewelf) om te dienen als markthal voor boter, kaas, eieren en gevogelte en andere waar ‘met ene cleynen woenhuys dairaen te doen maeken’. Een raadhuis dus met op de begane grond een overdekte markthal, dat is ondanks het oude taalgebruik wel duidelijk. Alleen dat woonhuis, daar is wel enige onduidelijkheid over.
Vanaf het begin bestond het gebouw uit twee verdiepingen met een zolder en een ruimte voor de hal. Vermoedelijk was de eerste verdieping één grote zaal - de tweede verdieping was mogelijk verdeeld in ruimtes voor de secretaris - met aan de west- en oostzijde een schouw en aan de achterkant een uitgebouwd secreet. Voor alle duidelijkheid: geen „kwaaj‟, gemene, vrouw, maar een privaat of plee, waar een dorpsvertegenwoordiger of een ambtenaar zich in tijd van hoge nood discreet kon terugtrekken. Er is nooit een trap binnenshuis geweest van de begane grond naar de eerste verdieping. Dat was oorspronkelijk, in verband met de ver schillende functies van die verdiepingen, ook niet nodig. Om op de eerste verdieping te komen, moet er dus altijd een buitentrap geweest zijn. Of die aan de achterkant van het raadhuis heeft gezeten, zoals een dichtgemetselde deur ter hoogte van de eerste verdieping, volgens de bekende architect Herman Strijbos, nog doet vermoeden, of dat de entree altijd aan de voorkant via het bordes is geweest, is niet zeker. Waarschijnlijk toch het eerste. Maar dat het bordes heel oud is, is wel gebleken uit een onderzoek in 1938. Onder het bordes is nu een toegang die niet recht, maar enigszins schuin voor het middelste gewelfvak uitkomt. Dit is waarschijnlijk het gevolg van een ooit gewijzigde bouwindeling.
In de gevel boven de hoofdingang moet in vroegere tijden een zonnewijzer bevestigd zijn geweest. Bij een grondige onderhoudsbeurt in 1692 werd, in plaats daarvan, boven op het raadhuis een luiklokje gehangen, dat in 1752 weer vervangen is door een groter. Bij diezelfde onderhoudsbeurt moet er (volgens J.Leyten in Campinia) ook een ooievaarsnest boven op het raadhuis gemaakt zijn. Of die duidelijke hint voor een eventueel ooievaarsechtpaar ooit succes heeft gehad, is niet in de archieven terug te vinden.
Ook heeft het raadhuis ooit meerdere dakkapellen gehad, die in 1756 afgebroken zijn. Het meest in het oogspringend voor een buitenstaander waren en zijn natuurlijk de raampartijen, met ruiten die in de loop der eeuwen verscheidene keren veranderd zijn, in sommige perioden geflankeerd door luiken. Uit een aantekening van een secretaris blijkt dat het gebouw op 19-4-1784 in ieder geval voorzien was van luiken. Hij notuleert dan dat ze groen geverfd zullen worden en de stijlen van de deuren en cosijnen lichtgeel.
Was de onderste verdieping, zoals vermeld, in het begin in gebruik als markthal, op de eerste en de tweede verdieping waren de domeinen van onze dorpsbestuurders bestaande uit zeven scheepenen, zeven raden en zeven gezworenen en aangevuld met drie armmeesters en twee kerkmeesters. Dat dorpsbestuur nam er „na rijpe deliberatie‟ (zo staat er meestal in de archieven) hun resoluties (besluiten). Maar omdat het dorpsbestuur nog niet veel te besluiten had, hoefde ze daar ook niet dikwijls over te delibereren. In de 18de eeuw bijvoorbeeld kwam men daarvoor ongeveer één keer per maand – meestal op zondag – bij elkaar. De scheepenen, die samen met de schout een soort Oirschotse rechtbank vormden, hielden er hun rechtzittingen en spraken er hun oordeel en/of veroordeling uit.
Voor een kleine overtreding werd in de 18de eeuw meestal een boete opgelegd, die dikwijls eerlijk verdeeld werd tussen de aangever, de diender die de boosdoener betrapte en de armenbus. Die armenbus stond op het raadhuis. Maar was het vergrijp groot of weigerde de arrestant te betalen, dan werd hij in gijzeling genomen en op het raadhuis „te water en te brood gezet‟. Zodoende had het raadhuis regelmatig tijdelijke – zij het onvrijwillige – bewoners. Daarvoor waren er gevangeniscellen in de onderste verdieping van het raadhuis en één boven op de zolder. Het ligt voor de hand dat die cellen beneden pas gemaakt zijn nadat de onderste verdieping niet meer als markthal in gebruik was. De rest van de markthal werd omgebouwd tot woning voor een ambtenaar, de cipier. Hij moest de gevangenen niet alleen bewaken maar ook voorzien van „cost, drank en stroo tot ligging‟. Bovendien was hij verplicht de „gevangenhokken‟ schoon te houden. Een thuiswerker dus. Naast zijn salaris had hij recht op de vrije woning onder het raadhuis.
In de loop van die 18de eeuw en begin 19de veranderde geleidelijk aan het gebouw, zowel aan de buiten- als de binnenkant. De bestaande ramen werden vervangen door schuiframen met kleinere ruiten. Inwendig werden de grote ruimten verdeeld in meerdere vertrekken. Dat was ook nodig omdat het raadhuis intensiever werd gebruikt doordat in en na de Franse tijd (1794- 1813) langzaamaan het bestuursorgaan op Franse leest geschoeid werd. De „Maire en zijn Assessoren‟ kwamen er voor overleg bijeen, later werd dat B en W. De gemeenteraad vergaderde er bijna iedere week. Er moest ruimte komen voor de Burgerlijke Stand. De gemeentesecretaris en zijn helpers kregen er een werkplek. Bovendien werd er een nieuwe functie in het leven geroepen, die van kantonrechter. En alles en iedereen moest aparte vertrekken hebben op het raadhuis. Zo heeft er onder andere in 1839 - in verband met uitbreiding van de kantonrechtspraak – weer een inwendige verbouwing plaats gehad. Verder zijn in de loop van de tijd de luiken verdwenen. Toen in 1862 de voor- en westgevel ook nog met postlandse cement besmeerd werden, had het raadhuis veel van zijn oorspronkelijke uiterlijk verloren.
In 1908 verhuisde de kantonrechter naar een nieuw gebouw en kwam er weer ruimte vrij, maar toch bleek onderhand een grondig herstel van het raadhuis noodzakelijk. Er zaten op verschillende plaatsen scheuren in het gebouw die steeds groter werden. Men zag wel in dat er niet zo maar verbouwd mocht worden, omdat het gebouw grote oudheidkundige waarde had. Maar voor een goede restauratie had Oirschot geen geld. In 1918 klopte de gemeente aan bij de provincie om financiële steun, maar die gaven klaarblijkelijk niet thuis. In 1931 ging men hogerop naar Den Haag maar ook daar kwam de goedkeuring en de financiële steun niet met de volgende postbestelling terug. Eindelijk – in 1937 – werd subsidie toegezegd en kon men het jaar daarop aan een restauratie beginnen, tenminste aan de onderverdieping. De laatste bewoners- de Familie van Beers - hadden de woning al een paar jaar eerder verlaten. Architect A. Kok had ondertussen een tekening en bestek gemaakt. Het werd geen verbouwen, maar restaureren, zoveel mogelijk in de oorspronkelijke staat. Bij het breekwerk aan de onderverdieping ontdekte men dat de oorspronkelijke vloer en daarmee ook het niveau van de markt wel 50 cm lager heeft gelegen. In de loop der tijden moet die dus een halve meter opgehoogd zijn. Die vloer bracht men weer op het oude (lagere) peil. Zo is de raadskelder ontstaan die eigenlijk geen kelder is. De deskundigen kregen in de gaten dat niet volstaan kon worden met een gedeeltelijke restauratie maar een algehele restauratie vereist was en daar begon men in 1939 aan, nadat veel instanties er zich mee bemoeid hadden. Enkele opvallende punten van de restauratie, behalve het ontstaan van „de kelder‟:
- De bepleistering aan de buitengevel werd weer verwijderd.
- De aankondigingborden aan weerszijden van de stoep verhuisden naar de oostzijde en daarvoor in de plaats kwamen er twee kleine ramen.
- De arrestantencellen werden niet herbouwd omdat er cellen in het veldwachterhuis waren. Alleen de cel boven op de zolder bleef.
- De ramen en kozijnen werden gerestaureerd en er werden weer vensters gehangen, die overigens rond 1960 weer verdwenen zijn.
Na de oorlog kreeg de secretarie al weer gauw te maken met ruimtegebrek. In 1952 reeds maakte architect A. Kok - nog bekend van de restauratie - een plan tot uitbreiding van het raadhuis met het daarachter staande brandweerhuisje, wat niet uitgevoerd is. Later ging men nog verder en de opzet werd: uitbreiding binnen het gehele gebied dat omsloten werd door Nieuwstraat - Kerkstraat – Torenstraat. De woning van de Familie Smetsers - Huize (Stad) Diest - zou gebruikt worden als oudheidkamer. Monumentenzorg was in 1963 in principe al akkoord met die uitbreiding en architect Vermeulen had de tekeningen al klaar. Maar ook dat plan is niet doorgegaan. In 1976 besloot de raad het oude parochiehuis met aanhorigheden te kopen om daar een geheel nieuw administratiegebouw te bouwen. En zo geschiedde. Op 12 december 1979 werd de eerste spade in de grond gezet voor nieuwbouw en in de zomer van 1981 konden de ambtenaren het oude raadhuis verlaten en het nieuwe gemeentehuis betrekken.
Het oude raadhuis/gemeentehuis werd in 1984 verhuurd aan Van der Steen antiquairs.
Zegt het voort! Zegt het voort!
Van verschillende besluiten, en vooral de verordeningen, die na rijpe „deliberaties‟ door onze ambtenaren en vroede vaderen op het raadhuis genomen zijn en waren, moet en moest natuurlijk „kond gedaan worden aan den volke‟. Met andere woorden, de „Orskotse‟ mensen dienden en dienen toch op een of andere manier te weten te komen wat er op het gemeentehuis voor hen en over hen „bekokstoofd‟ wordt. Tegenwoordig staan ons daarvoor verschillende wegen ter beschikking zoals de krant, de weekbladen, de bibliotheek en het gemeentehuis waar besluiten ter inzage liggen. Maar in de eeuwen die voor ons liggen bestond dat natuurlijk niet.
In de eerste eeuwen van het bestaan van ons raadhuis, toen er nog weinig Oirschottenaren de kunst van het lezen machtig waren, had men daarvoor de publicaties die omgeroepen werden. Zoiets was in de 17de en 18de eeuw meestal het werk van de vorster. Staande, las hij „vanaf de paye van den raethuyse alhier‟ de nodige ordeningen en verordeningen en „waarschouwinge‟ voor. Nu had het weinig zin om zomaar in het wilde weg op de pui te gaan staan roepen dat iets verboden of geboden is. Daarom koos men daar in het verleden een vaste tijd voor: de zondagvoormiddag. Het ligt een beetje voor de hand dat „na de zondagsdienstdienst‟ – de katholieke of hervormde – de meest geschikte tijd was, als vele „boeren burgers en buitenlui‟ toch in het dorp waren. Om een paar voorbeelden te noemen:
Op 17-6-1763 wordt per publicatie weer eens gewaarschuwd voor brand en wordt verboden: „het tabakrooken op de straaten en heerenwegen. Degene die betrapt wordt, zal terstond verbeuren ƒ3,- . Ter prompte voldoeninge van de betaling zal hem „immediaat‟ worden ontnomen zijn opperkleed en hoed.‟
Op 18-11-1774 wordt er „ten laatst male geordonneert en gewaarschouwd dat de ingezetenen en nabueren rondom de kerkhof hunne mest- en stronthopen zo op het marktveld als op het Lieve Vrouwekerkhof leggende te ruymen en te amoveren‟. Deze manier van publiceren, waar meestal „clockenslagh elf uur‟ aan vooraf ging, en die eindigde met de oproep: „Zegt het voort! Zegt het voort!‟, heeft eeuwen lang stand gehouden, zij het in de loop der tijden gedaan door andere functionarissen. Nog in het begin van de 20ste eeuw kon je de mensen een gesprek horen beginnen met de vraag: „Bende al nar de gebooi wezen lösteren‟?
Soms ook moest de klepperman (volgens het reglement van 1827), wiens taak het eigenlijk was om ‟s avonds en ‟s nachts de tijd om te roepen en te waarschuwen bij rampen, in opdracht van de burgemeester het een en ander rondroepen. Later, toen de meeste Oirschottenaren zelf konden lezen en zelf wel wisten hoe laat het was, en de klepperman van het toneel verdween, kreeg de dorpsomroeper die taak toegewezen. Onze laatste dorpsomroeper was de bekende Jantje van Esch. Naast het omroepen had men voor onze geletterde voorvaderen, die de leeskunst wel machtig waren, nog een andere manier van publiceren. Toen in 1692 het raadhuis een grote onderhoudsbeurt kreeg, moest de aannemer ook „maken een beurtien (bordje) lank 3 voeten en breet 2 voeten met eenen lijst daerboven, om voor het raethuys gehangen te worden tot het opplecken van de placaten‟.
Placaten zijn publicaties van geboden en verboden opgelegd door het landsbestuur of door het dorpsbestuur. Maar ook in vroeger tijden had Oirschot al zijn vandalen. Zo kwam er bijvoorbeeld in juli 1758 een klacht bij het dorpsbestuur binnen „dat er kwaadaardige personen zijn die zich verstouten de publicaties van het bord van het raadhuis te scheuren‟. Later heeft het gemeentehuis twee aankondigingborden aan weerszijden van de ingang onder het bordes gekregen. Bij de restauratie van 1939 zijn die vervangen door raampjes en werd er een nieuw aankondigingbord gemaakt aan de oostzijde van het raadhuis, breed 2,50 m (verdeeld over 3 vakken ) hoog ongeveer 1 meter.
Het bord hangt er nog. Velen van ons hebben daar nog ooit „ôngeplèkt gehangen‟ om de Oirschottenaren „kond te doen‟ van een voorgenomen huwelijk. Nu nog hangen onze gemeentebodes daar regelmatig publicaties op. Zouden die nog - in deze tijd van radio, telex, fax en website – door iemand gelezen worden?
Bronnen:
Oirschotse resolutieboeken en losse archieven R.H.C. Eindhoven
Campinia no 32 ,schrijver onbekend
Campinia no 73 J.Leyten
Gemeentearchief Oirschot
Herinneringen Oirschottenaren